Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
able
/ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig;
USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan
GT
GD
C
H
L
M
O
acme
/ˈæk.mi/ = NOUN: toppunt, hoogtepunt, glanspunt;
USER: toppunt, hoogtepunt, acme, summum
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
action
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe;
USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
actually
/ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig;
USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite
GT
GD
C
H
L
M
O
again
/əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien;
USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
almost
/ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans;
USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
amongst
/əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van;
USER: onder, tussen, bij, onder de, waaronder
GT
GD
C
H
L
M
O
amount
/əˈmaʊnt/ = NOUN: bedrag, aantal, som, getal, tal, quantum;
VERB: bedragen, neerkomen, belopen;
USER: bedrag, bedragen, hoeveelheid, aantal, bedrag dat
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
approved
/əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam;
USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
assigned
/əˈsaɪn/ = VERB: toewijzen, overdragen, aanwijzen, bepalen, toeschrijven, bestemmen, toebedelen, vaststellen, aangeven;
USER: toegewezen, toegekend, ingedeeld, is toegewezen, opgedragen
GT
GD
C
H
L
M
O
associates
/əˈsəʊ.si.eɪt/ = NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel;
USER: vennoten, deelnemingen, geassocieerde, associeert, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
back
/bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts;
NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk;
VERB: steunen, teruggaan;
USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer
GT
GD
C
H
L
M
O
ball
/bɔːl/ = NOUN: bal, kogel, muis, danspartij;
USER: bal, kogel, bal als, bal te, bal door
GT
GD
C
H
L
M
O
balloon
/bəˈluːn/ = NOUN: ballon, luchtballon, bol;
USER: ballon, balloon, luchtballon
GT
GD
C
H
L
M
O
band
/bænd/ = NOUN: band, bende, troep, lint, muziekkorps, schare, orkestje, horde, drijfriem;
VERB: ringen, verenigen;
USER: band, orkest, harmonieorkest
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
below
/bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden;
ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden;
USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
bottom
/ˈbɒt.əm/ = NOUN: bodem, grond, zitvlak, achtergrond, ondergrond;
ADJECTIVE: onderste;
VERB: doorgronden, gronden, matten, grondvesten;
USER: bodem, onderste, onderkant, onder, bottom
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
buy
/baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen;
NOUN: koop;
USER: kopen, koop, bestellen, te kopen, bestel
GT
GD
C
H
L
M
O
buying
/baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen;
USER: kopen, het kopen van, het kopen, koopt, kopen van
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
calculated
/ˈkalkyəˌlāt/ = ADJECTIVE: berekend;
USER: berekend, berekende, berekening, berekend op
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
chain
/tʃeɪn/ = NOUN: keten, ketting, reeks, rij;
VERB: ketenen, boeien, met ketens vastleggen, aan de ketting leggen;
USER: keten, ketting, chain, reeks
GT
GD
C
H
L
M
O
chin
/tʃɪn/ = NOUN: kin;
USER: kin, de kin, chin
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
click
/klɪk/ = VERB: klikken, tikken, klakken, knappen, klappen, kletteren, klotsen, gappen, aanslaan, pakken;
NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag;
USER: klikken, klik, op, klikt, klik op
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
common
/ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig;
NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide;
USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
consideration
/kənˌsɪd.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: overweging, vergoeding, beschouwing, overleg, aanzien, achting, bedenking;
USER: overweging, beschouwing, vergoeding, aanmerking, aandacht
GT
GD
C
H
L
M
O
contain
/kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen;
USER: bevatten, bevat
GT
GD
C
H
L
M
O
container
/kənˈteɪ.nər/ = NOUN: houder, bak, vat, tank, doos, pot, blik, bus, koker, foedraal, zakje, etui, peer;
USER: houder, bak, vat, tank, container
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
covers
/ˈkʌv.ər/ = NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming;
VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken;
USER: dekt, bestrijkt, beslaat, omvat, behandelt
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
cried
/kraɪd/ = VERB: huilen, roepen, schreeuwen, uitroepen, wenen, schreien, janken, gillen, grienen, krijten, omroepen, afroepen, blaffen;
USER: riep, huilde, schreeuwde, riepen, gehuild
GT
GD
C
H
L
M
O
cue
/kjuː/ = NOUN: keu, aanwijzing, wachtwoord, wenk, wacht, slagwoord, vingerwijzing;
VERB: stoten;
USER: keu, cue, richtsnoer, actiepunt
GT
GD
C
H
L
M
O
customer
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant
GT
GD
C
H
L
M
O
customers
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
details
/ˈdiː.teɪl/ = NOUN: opdracht;
USER: Details, gegevens, informatie, detail, Home
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
don
/dɒn/ = NOUN: don, professor;
VERB: aantrekken;
USER: don, hoeft, trek, hoeft niet
GT
GD
C
H
L
M
O
double
/ˈdʌb.l̩/ = VERB: verdubbelen;
ADJECTIVE: dubbel, tweevoudig, tweeledig, dubbelhartig, duplex;
ADVERB: dubbel, dubbelhartig;
NOUN: dubbele, dubbelganger, tweevoud, looppas;
USER: verdubbelen, dubbel, dubbele, verdubbeling, dubbele van
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
earlier
/ˈɜː.li/ = ADVERB: vroeger;
USER: vroeger, eerder, eerdere, vroegere, oudere
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everything
/ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal;
USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
exception
/ɪkˈsep.ʃən/ = NOUN: uitzondering, exceptie, tegenwerping;
USER: uitzondering, behalve, uitgezonderd
GT
GD
C
H
L
M
O
exceptions
/ɪkˈsep.ʃən/ = NOUN: uitzondering, exceptie, tegenwerping;
USER: uitzonderingen, uitzondering, afwijkingen, uitzonderingen na
GT
GD
C
H
L
M
O
extra
/ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra;
ADVERB: extra;
NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf;
USER: extra, een extra, aanvullende, van extra
GT
GD
C
H
L
M
O
feel
/fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen;
USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel
GT
GD
C
H
L
M
O
field
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
ADJECTIVE: veld-;
USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld
GT
GD
C
H
L
M
O
fill
/fɪl/ = VERB: vullen, invullen, vervullen, aanvullen, bezetten, innemen, stoppen, bekleden, vol raken, beslaan;
NOUN: vulling, verzadiging;
USER: vullen, invullen, te vullen, vul, hebt ingevuld
GT
GD
C
H
L
M
O
filter
/ˈfɪl.tər/ = NOUN: filter, zijgen, zeefkring;
VERB: filtreren, zuiveren, doorsijpelen, doorzijgen, doorschermen;
USER: filteren, filter, filteren op, filter instellen, filter instellen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
five
/faɪv/ = USER: five-, five, vijf
GT
GD
C
H
L
M
O
flack
/flak/ = USER: flack, publiciteit oplevert,
GT
GD
C
H
L
M
O
fly
/flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten;
NOUN: vlieg, gulp;
ADJECTIVE: uitgeslapen;
USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forecast
/ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling;
VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen;
USER: prognose, voorspelling, weersverwachting, verwachting, weerbericht
GT
GD
C
H
L
M
O
found
/faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten;
USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden
GT
GD
C
H
L
M
O
fraction
/ˈfræk.ʃən/ = NOUN: fractie, breuk, onderdeel, gebroken getal, breking, brok, brokstuk;
USER: fractie, breuk, deel, gedeelte
GT
GD
C
H
L
M
O
frequency
/ˈfriː.kwən.si/ = NOUN: frequentie, veelvuldigheid;
USER: frequentie, de frequentie, frequenties, frequentie van
GT
GD
C
H
L
M
O
frequently
/ˈfriː.kwənt.li/ = ADVERB: vaak, dikwijls, herhaaldelijk, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, regelmatig, frequent, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
further
/ˈfɜː.ðər/ = ADJECTIVE: verder, nader;
ADVERB: verder, nader;
VERB: bevorderen;
USER: verder, verdere, meer, verder te, nadere
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
given
/ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd;
USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
gonna
/ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
goods
/ɡʊd/ = NOUN: afscheid, vaarwel, adieu
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
group
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
ADJECTIVE: groeperend, groeps-;
USER: groep, Group, aan, fractie
GT
GD
C
H
L
M
O
happy
/ˈhæp.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, blij;
USER: gelukkig, blij, gelukkige, graag, tevreden
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
his
/hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne;
USER: zijn, hij
GT
GD
C
H
L
M
O
holding
/ˈhəʊl.dɪŋ/ = NOUN: bezit, aandeel, houvast, boerenbedrijf, pachthoeve;
USER: bezit, die, met, bedrijf, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
however
/ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin;
CONJUNCTION: doch, hoe dan ook;
USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans
GT
GD
C
H
L
M
O
hundred
/ˈhʌn.drəd/ = USER: hundred-, hundred, honderd, honderdtal;
USER: honderd, honderdtal, honderden
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
imagery
/ˈɪm.ɪ.dʒər.i/ = NOUN: beeldwerk, beeldrijkheid;
USER: beeldspraak, beeldmateriaal, beeldtaal, beelden, beeldvorming
GT
GD
C
H
L
M
O
imbalance
/ˌɪmˈbæl.əns/ = NOUN: het niet overeenstemmen, onstandvastigheid;
USER: onbalans, onevenwicht, onevenwichtigheid, disbalans, gebrek aan evenwicht
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
infantry
/ˈɪn.fən.tri/ = NOUN: infanterie, voetvolk;
USER: infanterie, infanterie van, de Infanterie, infanteriebrigade
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
inventory
/ˈɪn.vən.tər.i/ = NOUN: inventaris, boedelbeschrijving, boedel;
VERB: inventariseren;
USER: inventaris, inventarisatie, voorraad, voorraden, voorraadbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
item
/ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid;
ADVERB: eveneens;
USER: item, artikel, post, punt, voorwerp
GT
GD
C
H
L
M
O
items
/ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid;
USER: artikelen, items, posten, punten, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
knees
/niː/ = NOUN: viering, fuif, feestje;
USER: knieën, knieen, knie, de knieën, knieën te
GT
GD
C
H
L
M
O
left
/left/ = ADJECTIVE: links, linker-;
ADVERB: links;
NOUN: linkerkant, linkerzijde, linkerhand;
USER: links, vertrokken, linksaf, verliet, liet
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
list
/lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand;
VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van
GT
GD
C
H
L
M
O
listed
/list/ = VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: genoteerd, vermeld, opgesomd, opgenomen, vermelde
GT
GD
C
H
L
M
O
location
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te
GT
GD
C
H
L
M
O
logics
= USER: logica's, logica, de logica,
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
m
/əm/ = USER: m, m., meter
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
main
/meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst;
NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht;
USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
managing
/ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend;
USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturing
/ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend;
USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende
GT
GD
C
H
L
M
O
mar
/mɑːr/ = VERB: bederven, ontsieren;
USER: bederven, mar, mrt, apr, Maa
GT
GD
C
H
L
M
O
matters
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
maybe
/ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs;
USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht
GT
GD
C
H
L
M
O
measures
/ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties
GT
GD
C
H
L
M
O
menu
/ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst;
USER: menu, het menu, menu te
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
minimum
/ˈmɪn.ɪ.məm/ = NOUN: minimum;
ADJECTIVE: minimaal, miniem, allernoodzakelijk;
USER: minimum, minimaal, minimale, minste, originele
GT
GD
C
H
L
M
O
minimums
/ˈmɪn.ɪ.məm/ = NOUN: minimum;
USER: minima, minimum, minimums, minimumbedragen
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
multiple
/ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande;
NOUN: veelvoud;
USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
needs
/nēd/ = NOUN: behoefte aan;
USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van
GT
GD
C
H
L
M
O
negative
/ˈneɡ.ə.tɪv/ = NOUN: negatief, negatieve pool, ontkenning, weigering, weigerend antwoord;
ADJECTIVE: negatief, ontkennend, weigerend;
VERB: ontkennen, verwerpen, weerspreken, afstemmen;
USER: negatief, negatieve, een negatieve, ontkennend
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
ninety
/ˈnaɪn.ti/ = USER: negentig
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
numbers
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
offering
/ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande;
USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
once
/wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer;
CONJUNCTION: zodra;
USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
ones
/wʌn/ = NOUN: een;
USER: degenen, die, opties, degene, degenen die
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
open
/ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk;
VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen;
NOUN: opening;
USER: open, openen, geopend, te openen, opent
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
orders
/ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel;
USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
overall
/ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel;
NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort;
USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
overview
/ˈəʊ.və.vjuː/ = USER: overzicht, overzicht van, het overzicht, overzicht te, overzicht Korte Beschrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
pair
/peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo;
ADJECTIVE: paar-, gepaarde, dubbel-;
VERB: paren, een paar vormen, paarsgewijze rangschikken, verenigen;
USER: paar, tweetal, pair, stel, paren
GT
GD
C
H
L
M
O
pairs
/peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo;
USER: pairs, paren, paar
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
period
/ˈpɪə.ri.əd/ = NOUN: periode, termijn, tijd, tijdvak, duur, tijdperk, menstruatie, volzin, lesuur, omloopstijd, tijdkring, zinsnede, punt na zin, zin;
ADJECTIVE: behorend tot een bepaalde tijd, behorend tot een bepaalde stijl;
USER: periode, termijn, periode van, boekjaar, tijd
GT
GD
C
H
L
M
O
plan
/plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets;
VERB: ontwerpen, plannen maken;
USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland
GT
GD
C
H
L
M
O
planner
/ˈplæn.ər/ = NOUN: ontwerper;
USER: ontwerper, planner, planning, Reisplanner, Routeplanner
GT
GD
C
H
L
M
O
planners
/ˈplæn.ər/ = NOUN: ontwerper;
USER: planners, planologen, ontwerpers, rickshaw agenda
GT
GD
C
H
L
M
O
planning
/ˈplæn.ɪŋ/ = NOUN: planning, het ontwerpen, opzet, regeling;
USER: planning, plan, van plan, plannen, het plannen
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
pounds
/paʊnd/ = NOUN: pond, pond sterling, gevangenis, schutstal, bons, klap;
VERB: stampen, bonzen, beuken, kloppen, fijnstampen, schutten;
USER: ponden, pond, pounds, kilo
GT
GD
C
H
L
M
O
predicted
/prɪˈdɪkt/ = VERB: voorspellen, voorzeggen;
USER: voorspeld, voorspelde, voorspelden, voorspellen, verwachte
GT
GD
C
H
L
M
O
prefer
/prɪˈfɜːr/ = VERB: verkiezen, prefereren, de voorkeur geven, indienen, voordragen, voorleggen, inbrengen, bevorderen, aanbieden;
USER: verkiezen, de voorkeur geven, prefereren, voorkeur, voorkeur geeft
GT
GD
C
H
L
M
O
price
/praɪs/ = NOUN: prijs, koers, waarde;
VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven;
USER: prijs, prijzen, Price, koers
GT
GD
C
H
L
M
O
prime
/praɪm/ = ADJECTIVE: eerste, uitstekend, prima, voornaamst, puik, oorspronkelijk, grond-;
NOUN: begin, aanvang, oorspronkelijke toestand;
VERB: voorbereiden, grondverven, inlichten, instrueren, africhten;
USER: eerste, prime, uitstekende, voornaamste, eersteklas
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
production
/prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel;
USER: productie, de productie, produktie, productie van
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
purchase
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht;
USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen
GT
GD
C
H
L
M
O
purchased
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
USER: gekocht, aangekocht, aangeschaft, gekochte, kocht
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
quantities
/ˈkwɒn.tɪ.ti/ = NOUN: hoeveelheid, kwantiteit, grootheid, boel, menigte;
USER: hoeveelheden, hoeveelheid, hoeveelheden die, aantallen
GT
GD
C
H
L
M
O
quantity
/ˈkwɒn.tɪ.ti/ = NOUN: hoeveelheid, kwantiteit, grootheid, boel, menigte;
USER: kwantiteit, hoeveelheid, Afname, aantal, hoeveelheden
GT
GD
C
H
L
M
O
race
/reɪs/ = NOUN: ras, race, wedstrijd, geslacht, wedloop, wedren, afkomst, stam, loop, loopbaan, volksstam, levensloop, stroom;
VERB: rennen, hard lopen, om het hardst lopen;
USER: race, ras, wedstrijd, geslacht, wedloop
GT
GD
C
H
L
M
O
rather
/ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk;
USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever
GT
GD
C
H
L
M
O
ratio
/ˈreɪ.ʃi.əʊ/ = NOUN: verhouding;
USER: verhouding, verhouding tussen, verhouding van
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
reduce
/rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen;
USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen
GT
GD
C
H
L
M
O
replenished
/rɪˈplen.ɪʃ/ = VERB: bijvullen, weer vullen, voorraad aanvullen;
USER: bijgevuld, aangevuld, bijgevuld kon, bijgevuld kon worden
GT
GD
C
H
L
M
O
replenishing
/rɪˈplen.ɪʃ/ = VERB: bijvullen, weer vullen, voorraad aanvullen;
USER: het aanvullen, het aanvullen van, bijvullen, aanvullen, aanvullen van
GT
GD
C
H
L
M
O
replenishment
/rɪˈplen.ɪʃ/ = NOUN: aanvulling;
USER: aanvulling, replenishment, aanvullen, bijvullen, bevoorrading
GT
GD
C
H
L
M
O
report
/rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren;
NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier;
USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden
GT
GD
C
H
L
M
O
required
/rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht;
USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
requirement
/rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte;
USER: eis, vereiste, verplichting, voorwaarde, eisen
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
risk
/rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar;
VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten;
USER: risico, gevaar, kans, het risico
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
sales
/seɪl/ = NOUN: uitverkoop;
USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
sap
/sæp/ = NOUN: sap, vocht, spint, levenssap, kracht, sul, blokker, plantesap, ondermijning, onnozele hals;
VERB: ondermijnen, sapperen;
USER: sap, spintlaag, sappen, van SAP
GT
GD
C
H
L
M
O
saw
/sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden;
NOUN: zaag, spreuk, gezegde;
USER: zagen, zaag, zag, gezien
GT
GD
C
H
L
M
O
saying
/ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze;
USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende
GT
GD
C
H
L
M
O
screen
/skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming;
VERB: zeven, vertonen, afschermen;
USER: scherm, screen, het scherm, beeldscherm
GT
GD
C
H
L
M
O
second
/ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander;
NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie;
ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats;
USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
select
/sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen;
ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic;
USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert
GT
GD
C
H
L
M
O
selection
/sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing;
USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
sense
/sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen;
VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van;
USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
september
/sepˈtem.bər/ = NOUN: september, herfstmaand;
ADJECTIVE: september-
GT
GD
C
H
L
M
O
seven
/ˈsev.ən/ = USER: seven-, seven, zeven, zevental
GT
GD
C
H
L
M
O
short
/ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig;
NOUN: kortsluiting, voorfilm;
ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens;
USER: kort, korte, op korte, Kortom, short
GT
GD
C
H
L
M
O
shortage
/ˈʃɔː.tɪdʒ/ = NOUN: tekort, gebrek, schaarste, afwezigheid, gemis;
USER: tekort, schaarste, tekort aan, gebrek, een tekort
GT
GD
C
H
L
M
O
shortages
/ˈʃɔː.tɪdʒ/ = NOUN: tekort, gebrek, schaarste, afwezigheid, gemis;
USER: tekorten, tekort, schaarste, tekort aan, tekorten aan
GT
GD
C
H
L
M
O
shorted
/ʃɔːt/ = USER: kortgesloten, kortsluiting, shorted, kortsluiting in, kortgesloten zijn,
GT
GD
C
H
L
M
O
show
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien
GT
GD
C
H
L
M
O
showing
/ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave;
USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
shows
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt
GT
GD
C
H
L
M
O
simple
/ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld;
USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele
GT
GD
C
H
L
M
O
simply
/ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar;
USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
sought
/sɔːt/ = ADJECTIVE: solvent, solvabel, oplossend, ontbindend, in staat om te betalen;
NOUN: oplossingsmiddel;
USER: gezocht, zocht, zochten, getracht, gestreefd
GT
GD
C
H
L
M
O
spread
/spred/ = VERB: verspreiden, spreiden, verbreiden, uitslaan, ontplooien, besmeren, rondvertellen;
NOUN: verspreiding, sprei, omvang, ontplooiing, vlucht;
USER: verspreiden, spreiden, verspreiding, verspreid, verdeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
stock
/stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok;
VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan;
ADJECTIVE: stereotiep;
USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden
GT
GD
C
H
L
M
O
sub
/sʌb/ = USER: sub, onder, uitbesteed, submenu
GT
GD
C
H
L
M
O
submit
/səbˈmɪt/ = VERB: voorleggen, onderwerpen, menen, zich onderwerpen, knechten;
USER: voorleggen, onderwerpen, indienen, dienen, te dienen
GT
GD
C
H
L
M
O
suggest
/səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren;
USER: suggereren, stel, stellen, raden, voorstellen
GT
GD
C
H
L
M
O
supplier
/səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer;
USER: leverancier, met leverancier, leveranciers, bedrijf, van leveranciers
GT
GD
C
H
L
M
O
suppliers
/səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer;
USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van
GT
GD
C
H
L
M
O
supply
/səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen;
NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger;
USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
taken
/ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen;
USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
terms
/tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie;
USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
thing
/θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel;
USER: ding, wat, zaak, iets, dingen
GT
GD
C
H
L
M
O
third
/θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde;
ADJECTIVE: derde;
USER: derde, van derde, de derde, derden
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
thousand
/ˈθaʊ.zənd/ = USER: thousand-, thousand, duizendtal, duizendje;
USER: duizend, duizenden, duizendtal
GT
GD
C
H
L
M
O
three
/θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën;
USER: drie, de drie, drietal
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
top
/tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt;
ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst;
VERB: toppen, bedekken;
USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste
GT
GD
C
H
L
M
O
tornado
/tɔːˈneɪ.dəʊ/ = NOUN: tornado, wervelstorm;
USER: tornado, tornado van, de Tornado, wervelstorm
GT
GD
C
H
L
M
O
transcript
/ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie;
USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst
GT
GD
C
H
L
M
O
transfer
/trænsˈfɜːr/ = VERB: overdragen, overbrengen, overmaken, overstappen, overplaatsen, overboken;
NOUN: overdracht, overschrijving, overbrenging, overstappen, overmaking, aansluiting;
USER: overdragen, overdracht, overbrengen, overmaken, overdracht van
GT
GD
C
H
L
M
O
trip
/trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling;
VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan;
USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
type
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: type, soort, het type, vorm, aard
GT
GD
C
H
L
M
O
under
/ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden;
PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden;
ADJECTIVE: beneden;
USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van
GT
GD
C
H
L
M
O
units
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheden, units, stuks, eenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
value
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
visit
/ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan;
NOUN: bezoek, visitatie, overkomst;
USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar
GT
GD
C
H
L
M
O
volume
/ˈvɒl.juːm/ = NOUN: volume, inhoud, geluidssterkte, boekdeel;
USER: volume, Deel, omvang, hoeveelheid, het volume
GT
GD
C
H
L
M
O
wanna
/ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
want
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste
GT
GD
C
H
L
M
O
warehouse
/ˈweə.haʊs/ = NOUN: magazijn, pakhuis, opslagplaats, warenhuis, stapelhuis;
VERB: opslaan;
USER: magazijn, pakhuis, opslagplaats, magazijn in, magazijn in de
GT
GD
C
H
L
M
O
warehouses
/ˈweə.haʊs/ = NOUN: magazijn, pakhuis, opslagplaats, warenhuis, stapelhuis;
USER: magazijnen, pakhuizen, warehouses, opslagplaatsen, entrepots
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
weights
/weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie;
VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren;
USER: gewichten, gewicht, weegt, gewicht van
GT
GD
C
H
L
M
O
were
/wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
weren
/wɜːnt/ = USER: Weren, verdwenen echter over doel
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
whole
/həʊl/ = NOUN: geheel;
ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden;
USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
won
/wʌn/ = NOUN: won;
ADJECTIVE: gewonnen;
USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van
GT
GD
C
H
L
M
O
worth
/wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard;
NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde;
USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
wouldn
/ˈwʊd.ənt/ = USER: niet zou, wouldn, zou niet, niet zou niet
GT
GD
C
H
L
M
O
yet
/jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch;
CONJUNCTION: doch;
USER: nog, toch, maar, nog niet, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
307 words