Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
acme /ˈæk.mi/ = NOUN: toppunt, hoogtepunt, glanspunt; USER: toppunt, hoogtepunt, acme, summum

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actually /ˈæk.tʃu.ə.li/ = ADVERB: werkelijk, inderdaad, metterdaad, wezenlijk, waarachtig; USER: werkelijk, inderdaad, eigenlijk, daadwerkelijk, feite

GT GD C H L M O
again /əˈɡenst/ = ADVERB: weer, opnieuw, nogmaals, terug, verder, van voren af aan, bovendien; USER: opnieuw, weer, nogmaals, meer, wederom

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
almost /ˈɔːl.məʊst/ = ADVERB: bijna, nagenoeg, haast, schier, bijkans; USER: bijna, nagenoeg, vrijwel, haast

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
amongst /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, onder de, waaronder

GT GD C H L M O
amount /əˈmaʊnt/ = NOUN: bedrag, aantal, som, getal, tal, quantum; VERB: bedragen, neerkomen, belopen; USER: bedrag, bedragen, hoeveelheid, aantal, bedrag dat

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
approved /əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam; USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assigned /əˈsaɪn/ = VERB: toewijzen, overdragen, aanwijzen, bepalen, toeschrijven, bestemmen, toebedelen, vaststellen, aangeven; USER: toegewezen, toegekend, ingedeeld, is toegewezen, opgedragen

GT GD C H L M O
associates /əˈsəʊ.si.eɪt/ = NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel; USER: vennoten, deelnemingen, geassocieerde, associeert, medewerkers

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
ball /bɔːl/ = NOUN: bal, kogel, muis, danspartij; USER: bal, kogel, bal als, bal te, bal door

GT GD C H L M O
balloon /bəˈluːn/ = NOUN: ballon, luchtballon, bol; USER: ballon, balloon, luchtballon

GT GD C H L M O
band /bænd/ = NOUN: band, bende, troep, lint, muziekkorps, schare, orkestje, horde, drijfriem; VERB: ringen, verenigen; USER: band, orkest, harmonieorkest

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
below /bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden; ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden; USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende

GT GD C H L M O
bottom /ˈbɒt.əm/ = NOUN: bodem, grond, zitvlak, achtergrond, ondergrond; ADJECTIVE: onderste; VERB: doorgronden, gronden, matten, grondvesten; USER: bodem, onderste, onderkant, onder, bottom

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
buy /baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; NOUN: koop; USER: kopen, koop, bestellen, te kopen, bestel

GT GD C H L M O
buying /baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; USER: kopen, het kopen van, het kopen, koopt, kopen van

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
calculated /ˈkalkyəˌlāt/ = ADJECTIVE: berekend; USER: berekend, berekende, berekening, berekend op

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
chain /tʃeɪn/ = NOUN: keten, ketting, reeks, rij; VERB: ketenen, boeien, met ketens vastleggen, aan de ketting leggen; USER: keten, ketting, chain, reeks

GT GD C H L M O
chin /tʃɪn/ = NOUN: kin; USER: kin, de kin, chin

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
click /klɪk/ = VERB: klikken, tikken, klakken, knappen, klappen, kletteren, klotsen, gappen, aanslaan, pakken; NOUN: klink, geklik, getik, pal, aanslag; USER: klikken, klik, op, klikt, klik op

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
common /ˈkɒm.ən/ = ADJECTIVE: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, alledaags, ordinair, gemeenslachtig; NOUN: het gewone, meent, gemeenteweide; USER: gemeenschappelijk, gemeen, algemeen, gewoon, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
consideration /kənˌsɪd.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: overweging, vergoeding, beschouwing, overleg, aanzien, achting, bedenking; USER: overweging, beschouwing, vergoeding, aanmerking, aandacht

GT GD C H L M O
contain /kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: bevatten, bevat

GT GD C H L M O
container /kənˈteɪ.nər/ = NOUN: houder, bak, vat, tank, doos, pot, blik, bus, koker, foedraal, zakje, etui, peer; USER: houder, bak, vat, tank, container

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
covers /ˈkʌv.ər/ = NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming; VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken; USER: dekt, bestrijkt, beslaat, omvat, behandelt

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
cried /kraɪd/ = VERB: huilen, roepen, schreeuwen, uitroepen, wenen, schreien, janken, gillen, grienen, krijten, omroepen, afroepen, blaffen; USER: riep, huilde, schreeuwde, riepen, gehuild

GT GD C H L M O
cue /kjuː/ = NOUN: keu, aanwijzing, wachtwoord, wenk, wacht, slagwoord, vingerwijzing; VERB: stoten; USER: keu, cue, richtsnoer, actiepunt

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
details /ˈdiː.teɪl/ = NOUN: opdracht; USER: Details, gegevens, informatie, detail, Home

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
don /dɒn/ = NOUN: don, professor; VERB: aantrekken; USER: don, hoeft, trek, hoeft niet

GT GD C H L M O
double /ˈdʌb.l̩/ = VERB: verdubbelen; ADJECTIVE: dubbel, tweevoudig, tweeledig, dubbelhartig, duplex; ADVERB: dubbel, dubbelhartig; NOUN: dubbele, dubbelganger, tweevoud, looppas; USER: verdubbelen, dubbel, dubbele, verdubbeling, dubbele van

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
earlier /ˈɜː.li/ = ADVERB: vroeger; USER: vroeger, eerder, eerdere, vroegere, oudere

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
exception /ɪkˈsep.ʃən/ = NOUN: uitzondering, exceptie, tegenwerping; USER: uitzondering, behalve, uitgezonderd

GT GD C H L M O
exceptions /ɪkˈsep.ʃən/ = NOUN: uitzondering, exceptie, tegenwerping; USER: uitzonderingen, uitzondering, afwijkingen, uitzonderingen na

GT GD C H L M O
extra /ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra; ADVERB: extra; NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf; USER: extra, een extra, aanvullende, van extra

GT GD C H L M O
feel /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel

GT GD C H L M O
field /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; ADJECTIVE: veld-; USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld

GT GD C H L M O
fill /fɪl/ = VERB: vullen, invullen, vervullen, aanvullen, bezetten, innemen, stoppen, bekleden, vol raken, beslaan; NOUN: vulling, verzadiging; USER: vullen, invullen, te vullen, vul, hebt ingevuld

GT GD C H L M O
filter /ˈfɪl.tər/ = NOUN: filter, zijgen, zeefkring; VERB: filtreren, zuiveren, doorsijpelen, doorzijgen, doorschermen; USER: filteren, filter, filteren op, filter instellen, filter instellen voor

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
flack /flak/ = USER: flack, publiciteit oplevert,

GT GD C H L M O
fly /flaɪ/ = VERB: vliegen, vluchten, laten vliegen, aanvliegen, vlieden, vervliegen, omvliegen, vluchten uit, oplaten; NOUN: vlieg, gulp; ADJECTIVE: uitgeslapen; USER: vliegen, vlieg, vliegt, fly, vluchten

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forecast /ˈfɔː.kɑːst/ = NOUN: voorspelling, prognose, weervoorspelling; VERB: voorspellen, voorzeggen, beramen; USER: prognose, voorspelling, weersverwachting, verwachting, weerbericht

GT GD C H L M O
found /faʊnd/ = VERB: stichten, baseren, funderen, grondvesten, gronden, oprichten, gieten; USER: gevonden, vond, vinden, vonden, hebben gevonden

GT GD C H L M O
fraction /ˈfræk.ʃən/ = NOUN: fractie, breuk, onderdeel, gebroken getal, breking, brok, brokstuk; USER: fractie, breuk, deel, gedeelte

GT GD C H L M O
frequency /ˈfriː.kwən.si/ = NOUN: frequentie, veelvuldigheid; USER: frequentie, de frequentie, frequenties, frequentie van

GT GD C H L M O
frequently /ˈfriː.kwənt.li/ = ADVERB: vaak, dikwijls, herhaaldelijk, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, regelmatig, frequent, veel

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
further /ˈfɜː.ðər/ = ADJECTIVE: verder, nader; ADVERB: verder, nader; VERB: bevorderen; USER: verder, verdere, meer, verder te, nadere

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
gonna /ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
goods /ɡʊd/ = NOUN: afscheid, vaarwel, adieu

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
happy /ˈhæp.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, blij; USER: gelukkig, blij, gelukkige, graag, tevreden

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
holding /ˈhəʊl.dɪŋ/ = NOUN: bezit, aandeel, houvast, boerenbedrijf, pachthoeve; USER: bezit, die, met, bedrijf, houden

GT GD C H L M O
however /ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin; CONJUNCTION: doch, hoe dan ook; USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans

GT GD C H L M O
hundred /ˈhʌn.drəd/ = USER: hundred-, hundred, honderd, honderdtal; USER: honderd, honderdtal, honderden

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
imagery /ˈɪm.ɪ.dʒər.i/ = NOUN: beeldwerk, beeldrijkheid; USER: beeldspraak, beeldmateriaal, beeldtaal, beelden, beeldvorming

GT GD C H L M O
imbalance /ˌɪmˈbæl.əns/ = NOUN: het niet overeenstemmen, onstandvastigheid; USER: onbalans, onevenwicht, onevenwichtigheid, disbalans, gebrek aan evenwicht

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
infantry /ˈɪn.fən.tri/ = NOUN: infanterie, voetvolk; USER: infanterie, infanterie van, de Infanterie, infanteriebrigade

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
inventory /ˈɪn.vən.tər.i/ = NOUN: inventaris, boedelbeschrijving, boedel; VERB: inventariseren; USER: inventaris, inventarisatie, voorraad, voorraden, voorraadbeheer

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
item /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; ADVERB: eveneens; USER: item, artikel, post, punt, voorwerp

GT GD C H L M O
items /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; USER: artikelen, items, posten, punten, producten

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
knees /niː/ = NOUN: viering, fuif, feestje; USER: knieën, knieen, knie, de knieën, knieën te

GT GD C H L M O
left /left/ = ADJECTIVE: links, linker-; ADVERB: links; NOUN: linkerkant, linkerzijde, linkerhand; USER: links, vertrokken, linksaf, verliet, liet

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
list /lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand; VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van

GT GD C H L M O
listed /list/ = VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: genoteerd, vermeld, opgesomd, opgenomen, vermelde

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
logics = USER: logica's, logica, de logica,

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looking /ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
main /meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst; NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht; USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
managing /ˈmanij/ = ADJECTIVE: beherend, handig, flink, overleggend; USER: beheren, het beheren, beheer, het beheren van, beheren van

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
mar /mɑːr/ = VERB: bederven, ontsieren; USER: bederven, mar, mrt, apr, Maa

GT GD C H L M O
matters /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
maybe /ˈmeɪ.bi/ = ADVERB: misschien, wellicht, mogelijk, mogelijkerwijs; USER: misschien, misschien wel, misschien heb, misschien is, wellicht

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
menu /ˈmen.juː/ = NOUN: menu, menukaart, spijskaart, program, spijslijst; USER: menu, het menu, menu te

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
minimum /ˈmɪn.ɪ.məm/ = NOUN: minimum; ADJECTIVE: minimaal, miniem, allernoodzakelijk; USER: minimum, minimaal, minimale, minste, originele

GT GD C H L M O
minimums /ˈmɪn.ɪ.məm/ = NOUN: minimum; USER: minima, minimum, minimums, minimumbedragen

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
multiple /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande; NOUN: veelvoud; USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
negative /ˈneɡ.ə.tɪv/ = NOUN: negatief, negatieve pool, ontkenning, weigering, weigerend antwoord; ADJECTIVE: negatief, ontkennend, weigerend; VERB: ontkennen, verwerpen, weerspreken, afstemmen; USER: negatief, negatieve, een negatieve, ontkennend

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
ninety /ˈnaɪn.ti/ = USER: negentig

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
numbers /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offering /ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande; USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
once /wʌns/ = ADVERB: eenmaal, eens, op één keer; CONJUNCTION: zodra; USER: eenmaal, eens, zodra, keer, een keer

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
ones /wʌn/ = NOUN: een; USER: degenen, die, opties, degene, degenen die

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
orders /ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel; USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overall /ˌəʊ.vəˈrɔːl/ = ADJECTIVE: geheel, totaal, globaal, algeheel; NOUN: kiel, stofjas, morskiel, huishoudschort; USER: globaal, totaal, algeheel, geheel, algemene

GT GD C H L M O
overview /ˈəʊ.və.vjuː/ = USER: overzicht, overzicht van, het overzicht, overzicht te, overzicht Korte Beschrijving

GT GD C H L M O
pair /peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo; ADJECTIVE: paar-, gepaarde, dubbel-; VERB: paren, een paar vormen, paarsgewijze rangschikken, verenigen; USER: paar, tweetal, pair, stel, paren

GT GD C H L M O
pairs /peər/ = NOUN: paar, stel, tweetal, koppel, duo; USER: pairs, paren, paar

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
particular /pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd; NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid; USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name

GT GD C H L M O
period /ˈpɪə.ri.əd/ = NOUN: periode, termijn, tijd, tijdvak, duur, tijdperk, menstruatie, volzin, lesuur, omloopstijd, tijdkring, zinsnede, punt na zin, zin; ADJECTIVE: behorend tot een bepaalde tijd, behorend tot een bepaalde stijl; USER: periode, termijn, periode van, boekjaar, tijd

GT GD C H L M O
plan /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland

GT GD C H L M O
planner /ˈplæn.ər/ = NOUN: ontwerper; USER: ontwerper, planner, planning, Reisplanner, Routeplanner

GT GD C H L M O
planners /ˈplæn.ər/ = NOUN: ontwerper; USER: planners, planologen, ontwerpers, rickshaw agenda

GT GD C H L M O
planning /ˈplæn.ɪŋ/ = NOUN: planning, het ontwerpen, opzet, regeling; USER: planning, plan, van plan, plannen, het plannen

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
pounds /paʊnd/ = NOUN: pond, pond sterling, gevangenis, schutstal, bons, klap; VERB: stampen, bonzen, beuken, kloppen, fijnstampen, schutten; USER: ponden, pond, pounds, kilo

GT GD C H L M O
predicted /prɪˈdɪkt/ = VERB: voorspellen, voorzeggen; USER: voorspeld, voorspelde, voorspelden, voorspellen, verwachte

GT GD C H L M O
prefer /prɪˈfɜːr/ = VERB: verkiezen, prefereren, de voorkeur geven, indienen, voordragen, voorleggen, inbrengen, bevorderen, aanbieden; USER: verkiezen, de voorkeur geven, prefereren, voorkeur, voorkeur geeft

GT GD C H L M O
price /praɪs/ = NOUN: prijs, koers, waarde; VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; USER: prijs, prijzen, Price, koers

GT GD C H L M O
prime /praɪm/ = ADJECTIVE: eerste, uitstekend, prima, voornaamst, puik, oorspronkelijk, grond-; NOUN: begin, aanvang, oorspronkelijke toestand; VERB: voorbereiden, grondverven, inlichten, instrueren, africhten; USER: eerste, prime, uitstekende, voornaamste, eersteklas

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
production /prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel; USER: productie, de productie, produktie, productie van

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
purchase /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht; USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen

GT GD C H L M O
purchased /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; USER: gekocht, aangekocht, aangeschaft, gekochte, kocht

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
quantities /ˈkwɒn.tɪ.ti/ = NOUN: hoeveelheid, kwantiteit, grootheid, boel, menigte; USER: hoeveelheden, hoeveelheid, hoeveelheden die, aantallen

GT GD C H L M O
quantity /ˈkwɒn.tɪ.ti/ = NOUN: hoeveelheid, kwantiteit, grootheid, boel, menigte; USER: kwantiteit, hoeveelheid, Afname, aantal, hoeveelheden

GT GD C H L M O
race /reɪs/ = NOUN: ras, race, wedstrijd, geslacht, wedloop, wedren, afkomst, stam, loop, loopbaan, volksstam, levensloop, stroom; VERB: rennen, hard lopen, om het hardst lopen; USER: race, ras, wedstrijd, geslacht, wedloop

GT GD C H L M O
rather /ˈrɑː.ðər/ = ADVERB: eerder, vrij, liever, nogal, veeleer, tamelijk, enigszins, een beetje, ietwat, eer, heel wat, lichtelijk; USER: vrij, eerder, veeleer, nogal, liever

GT GD C H L M O
ratio /ˈreɪ.ʃi.əʊ/ = NOUN: verhouding; USER: verhouding, verhouding tussen, verhouding van

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
reduce /rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen; USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen

GT GD C H L M O
replenished /rɪˈplen.ɪʃ/ = VERB: bijvullen, weer vullen, voorraad aanvullen; USER: bijgevuld, aangevuld, bijgevuld kon, bijgevuld kon worden

GT GD C H L M O
replenishing /rɪˈplen.ɪʃ/ = VERB: bijvullen, weer vullen, voorraad aanvullen; USER: het aanvullen, het aanvullen van, bijvullen, aanvullen, aanvullen van

GT GD C H L M O
replenishment /rɪˈplen.ɪʃ/ = NOUN: aanvulling; USER: aanvulling, replenishment, aanvullen, bijvullen, bevoorrading

GT GD C H L M O
report /rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
requirement /rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte; USER: eis, vereiste, verplichting, voorwaarde, eisen

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
risk /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico, gevaar, kans, het risico

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
sap /sæp/ = NOUN: sap, vocht, spint, levenssap, kracht, sul, blokker, plantesap, ondermijning, onnozele hals; VERB: ondermijnen, sapperen; USER: sap, spintlaag, sappen, van SAP

GT GD C H L M O
saw /sɔː/ = VERB: zagen, doorzagen, doorsnijden; NOUN: zaag, spreuk, gezegde; USER: zagen, zaag, zag, gezien

GT GD C H L M O
saying /ˈseɪ.ɪŋ/ = NOUN: gezegde, spreekwoord, spreuk, het zeggen, zegswijze; USER: gezegde, het zeggen, spreuk, zeggen, zeggende

GT GD C H L M O
screen /skriːn/ = NOUN: scherm, zeef, raster, rooster, film, projectiedoek, gordijn, lichtscherm, bescherming; VERB: zeven, vertonen, afschermen; USER: scherm, screen, het scherm, beeldscherm

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
select /sɪˈlekt/ = VERB: kiezen, uitkiezen; ADJECTIVE: select, uitgekozen, uitgelezen, exclusief, uitgekoozd, gedistingeerd, keurig, kieskeurig, chic; USER: kiezen, select, selecteren, selecteer, selecteert

GT GD C H L M O
selection /sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing; USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
september /sepˈtem.bər/ = NOUN: september, herfstmaand; ADJECTIVE: september-

GT GD C H L M O
seven /ˈsev.ən/ = USER: seven-, seven, zeven, zevental

GT GD C H L M O
short /ʃɔːt/ = ADJECTIVE: kort, klein, te kort, beknopt, krap, kortaf, karig; NOUN: kortsluiting, voorfilm; ADVERB: plotseling, niet genoeg, opeens; USER: kort, korte, op korte, Kortom, short

GT GD C H L M O
shortage /ˈʃɔː.tɪdʒ/ = NOUN: tekort, gebrek, schaarste, afwezigheid, gemis; USER: tekort, schaarste, tekort aan, gebrek, een tekort

GT GD C H L M O
shortages /ˈʃɔː.tɪdʒ/ = NOUN: tekort, gebrek, schaarste, afwezigheid, gemis; USER: tekorten, tekort, schaarste, tekort aan, tekorten aan

GT GD C H L M O
shorted /ʃɔːt/ = USER: kortgesloten, kortsluiting, shorted, kortsluiting in, kortgesloten zijn,

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
showing /ˈʃəʊ.ɪŋ/ = NOUN: voorstelling, opgave; USER: tonen, waaruit blijkt, zien, toont, blijkt

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
simple /ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld; USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
sought /sɔːt/ = ADJECTIVE: solvent, solvabel, oplossend, ontbindend, in staat om te betalen; NOUN: oplossingsmiddel; USER: gezocht, zocht, zochten, getracht, gestreefd

GT GD C H L M O
spread /spred/ = VERB: verspreiden, spreiden, verbreiden, uitslaan, ontplooien, besmeren, rondvertellen; NOUN: verspreiding, sprei, omvang, ontplooiing, vlucht; USER: verspreiden, spreiden, verspreiding, verspreid, verdeeld

GT GD C H L M O
stock /stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok; VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan; ADJECTIVE: stereotiep; USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden

GT GD C H L M O
sub /sʌb/ = USER: sub, onder, uitbesteed, submenu

GT GD C H L M O
submit /səbˈmɪt/ = VERB: voorleggen, onderwerpen, menen, zich onderwerpen, knechten; USER: voorleggen, onderwerpen, indienen, dienen, te dienen

GT GD C H L M O
suggest /səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren; USER: suggereren, stel, stellen, raden, voorstellen

GT GD C H L M O
supplier /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leverancier, met leverancier, leveranciers, bedrijf, van leveranciers

GT GD C H L M O
suppliers /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van

GT GD C H L M O
supply /səˈplaɪ/ = VERB: leveren, verschaffen; NOUN: levering, voorziening, toevoer, aanvoer, leverantie, bezorging, plaatsvervanger; USER: leveren, levering, te leveren, voorzien, verstrekken

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
thousand /ˈθaʊ.zənd/ = USER: thousand-, thousand, duizendtal, duizendje; USER: duizend, duizenden, duizendtal

GT GD C H L M O
three /θriː/ = USER: three-, three, drietal, drieën; USER: drie, de drie, drietal

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
top /tɒp/ = NOUN: top, topje, bovenstuk, hoofd, kruin, spits, toppunt; ADJECTIVE: hoogst, prima, bovenst; VERB: toppen, bedekken; USER: top, boven, bovenkant, bovenste, hoogste

GT GD C H L M O
tornado /tɔːˈneɪ.dəʊ/ = NOUN: tornado, wervelstorm; USER: tornado, tornado van, de Tornado, wervelstorm

GT GD C H L M O
transcript /ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie; USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst

GT GD C H L M O
transfer /trænsˈfɜːr/ = VERB: overdragen, overbrengen, overmaken, overstappen, overplaatsen, overboken; NOUN: overdracht, overschrijving, overbrenging, overstappen, overmaking, aansluiting; USER: overdragen, overdracht, overbrengen, overmaken, overdracht van

GT GD C H L M O
trip /trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling; VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan; USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
type /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: type, soort, het type, vorm, aard

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
units /ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling; USER: eenheden, units, stuks, eenheid

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
visit /ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan; NOUN: bezoek, visitatie, overkomst; USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar

GT GD C H L M O
volume /ˈvɒl.juːm/ = NOUN: volume, inhoud, geluidssterkte, boekdeel; USER: volume, Deel, omvang, hoeveelheid, het volume

GT GD C H L M O
wanna /ˈwɒn.ə/ = USER: wanna, wil, wil je, wilt, willen

GT GD C H L M O
want /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: willen, wilt, wil, wenst, gewenste

GT GD C H L M O
warehouse /ˈweə.haʊs/ = NOUN: magazijn, pakhuis, opslagplaats, warenhuis, stapelhuis; VERB: opslaan; USER: magazijn, pakhuis, opslagplaats, magazijn in, magazijn in de

GT GD C H L M O
warehouses /ˈweə.haʊs/ = NOUN: magazijn, pakhuis, opslagplaats, warenhuis, stapelhuis; USER: magazijnen, pakhuizen, warehouses, opslagplaatsen, entrepots

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
website /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: website, website van, website van het, site, de website

GT GD C H L M O
weights /weɪt/ = NOUN: gewicht, wicht, last, belang, zwaarte, kracht, druk, pond, gezag, pressie; VERB: belasten, zwaarder maken, bezwaren; USER: gewichten, gewicht, weegt, gewicht van

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
weren /wɜːnt/ = USER: Weren, verdwenen echter over doel

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
whole /həʊl/ = NOUN: geheel; ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden; USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
won /wʌn/ = NOUN: won; ADJECTIVE: gewonnen; USER: won, gewonnen, heb, wonnen, gewonnen van

GT GD C H L M O
worth /wɜːθ/ = ADJECTIVE: waard; NOUN: waarde, verdienste, gehalte, innerlijke waarde; USER: waard, waarde, moeite waard, moeite, de moeite waard

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
wouldn /ˈwʊd.ənt/ = USER: niet zou, wouldn, zou niet, niet zou niet

GT GD C H L M O
yet /jet/ = ADVERB: nog, toch, nochtans, noch; CONJUNCTION: doch; USER: nog, toch, maar, nog niet, doch

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

307 words